Bijna zeventig jaar geleden meldde zich een 17-jarige jongeman op de polikliniek voor zenuw- en zielsziekten van het St. Jozefziekenhuis in Heerlen, nadat hij gedurende twee weken in gehurkte houding in een van de kolenmijnen had gewerkt. Hij bleek een linkszijdige peroneusneuropathie te hebben. Vier jaar tevoren had hij het ook al eens gehad, maar toen was het spontaan overgegaan. Hij vertelde zenuwarts De Jong dat er in de familie verschillende gevallen waren geweest van ‘aardappelrooiziekte’. Zijn moeder en haar zus hadden ‘slappe handen’.
Ook deze keer herstelde de voet van de jongeman, maar zes maanden later meldde hij zich opnieuw, deze keer met een dunne hand, waarbij, u raadt het al, een ulnarisneuropathie werd vastgesteld. De ‘electrische prikkelbaarheid van de spieren was slechts zeer gering verminderd’ en ook de liquor werd onderzocht, die normaal bleek (inclusief ‘Nonne en Pandy’). De